14 mei 2015

Dit gedicht is een vervolg op Het meer (spiegel in spiegel).

Ten oosten van het meer in het woud van de dieren en hun geesten: de rode kloppende geesten in de ooghoek van het woud waar de wezens van de nacht op de rand van de nacht durven (praten met hun geesten en)
dansen, om elkaar heen, waar ze steeds kleinere cirkels trekkend spiralen spannend met koorden om de bomen van het woud en zijn ogen


om elkaar heen, webbend in de diepte
tot ze verdwijnen, in een punt verdwijnen naar de wereld vanwaar de dieren en hun geesten ’s nachts verblijven: het rode woud met de ijle vloer, de eeuwig diepe vloer aan de overkant, met de knokkels over het plafond van het woud: roffelend, roepend, tenen krullend om de rode stam, de takken. Adem. Ren.


Ze dansen om het meer waar de man en de vrouw ook de nacht voordien hun eigen cirkels dansten in het zand, steeds kleinere cirkels om de man en de vrouw, steeds meer als spinnen aan hun rag uit het plafond van het woud waar de apen met hun touwen, met hun knokkels de aarde masserend
al eeuwen lang de grond boven hun handen
plat proberen slaan.