Daar, in een andere kamer, in een ander huis aan hetzelfde meer, in dezelfde wereld, met het hoofd in de morgen dragen ze zwarte dieren op hun rug naar de morgen in de wolken, in het meer aan het spiegel-in-spiegelende water.
Er staat een huis aan het meer in het meer; het is ermee vergroeid en in dat huis hangen wolken, zwanger van de morgen, gedrapeerd over schouders zoals zwarte pelsen. Ze kleden zich in jachttrofeeën, zijn met dingen bezig.
Er komt een vrouw met muziek in het haar, de kleine deur naar buiten, muziek naar buiten, over het meer-in-het-meer alsof het niets meer is: de overkant, waar de dieren en de wolken zichzelf komen spiegelen. Kijk.
In het meer, in het diepe wolkeloze spiegel-in-een-spiegelmeer van kamers en een huis met muziek -
Er stroomt muziek
langs de ruggen van de dieren en hun pels is nat. Aan de rand van het meer waar de vrouw met muziek in haar hoofd en de wereld is nat: een wereld van kamers in het niets, honingraten in het ijle.
De dieren in hun hoofden en hun hoofden, waarlangs de honing en muziek langs hun rug en zijn mond haar dorst lest in het meer, het meer van de wolkeloze hemel met de spiegel-in-de-spiegels en die kleine, altijd gesloten spiegeldeur.
Daar, een man uit datzelfde huis, de dieren op zijn rug aan de overkant van het meer, de honing met de melk en de muziek van gisteren en van morgen: te zorgen voor elkaar. De haren in handen geklit, gesuikerd en vettig, de vrouw aan de man geklit, alle pelsen afgeworpen. Kijk.